Kleine Gracht 17 Maastricht

Bouwhistorisch onderzoek, rijksmonument Kleine Gracht 17 Maastricht

Kleine Gracht 17 Maastricht

Rijksmonument

 

Opdrachtgever

Particulier

 

Uitvoering

Cultuur- en bouwhistorisch onderzoek

2020, aanvulling 2021


Opmaat

Aan de Kleine Gracht, op een steenworp afstand van de Markt, ligt het in de huidige verschijningsvorm laat-achtiende-eeuwse pand Kleine Gracht 17. Het woonhuis is een rijksmonument, in het register ingeschreven onder nummer 29176. De opdrachtgever heeft de intentie het pand te restaureren en herbestemmen tot meerdere wooneenheden. Ten behoeve van de aanvraag omgevingsvergunning is een bouwhistorisch onderzoek opgesteld.

 

In 2021 heeft, nadat de indifferente afwerklagen van de muren en plafonds waren verwijderd, een aanvullende bouwhistorische opname plaatsgevonden en is het bouwhistorisch onderzoek uit 2020 uitgebreid en daar waar nodig is gebleken verfijnd en/of aangepast.

 

Het pand is in haar huidige verschijningsvorm gefaseerd tot stand gekomen. Deze ontwikkelingsgeschiedenis is aan de hand van de aanwezige en zichtbare bouwsporen grotendeels te herleiden. In de redengevende beschrijving wordt het pand in het tweede kwart van de negentiende eeuw gedateerd. Gelet op de esthetica en materialisatie is het pand echter ruim een halve eeuw eerder, in de laatste kwart van de achttiende eeuw te plaatsen.

 

Hardstenen façade 

De façade van het zes vensterassen brede pand dateert uit de laatste kwart van de achttiende eeuw en is gaaf behouden. Het is een bijzonder voorbeeld van een gevel die is opgetrokken in een sober classicistische vormentaal (Lodewijk XVI) dat in haar huidige verschijningsvorm nog representatief is voor de ontstaansperiode.  Door de dikke witte verflaag is het nauwelijks waarneembaar dat de gehele façade is opgetrokken in hardsteen. Het sluit hiermee aan op een traditie die in de achttiende eeuw in Maastricht met enige regelmaat voorkwam en waarvan tot vandaag de dag nog een aantal voorbeelden bewaard is gebleven. 

 

Oudste geschiedenis: eerste stadsmuur

De Kleine Gracht heeft een opvallend verloop, waarbij het in een grote, flauwe bocht vanaf de Maas afbuigt naar de Markt. Deze stedebouwkundige structuur kan worden teruggevoerd naar het tracé van de eerste stenen stadsmuur van Maastricht. De Maastrichtenaren kregen in 1229 van de Brabantse hertog Hendrik I toestemming om een stenen muur om de stad op te richten. De muur was gebouwd met donkerbruine kolenzandsteen, had een lengte van 2400 meter en een hoogte van ruim 5 meter. De stadsmuur telde 13 stadspoorten en 2 waterpoorten. Ze was opgebouwd met halfronde spaarbogen waarop een weergang liep. Het tracé van deze muur liep aan de oostzijde van de Maas via het terrein tussen de Kleine Gracht en Gubbelstraat, dwars over de Markt, via de Grote Gracht, in een weide boog om de Sint Servaas abdij, om via het Lang Grachtje aan te sluiten op de Helpoort. De muur verloor binnen een eeuw al haar strategische functie, nadat er in het begin van de veertiende eeuw een tweede stadsmuur rond de stad werd gebouwd. Niettemin bleef de oude muur tot ver in de zestiende eeuw vrijwel volledig in tact behouden en diende als tweede verdedigingslinie. Daar waar op de Markt de stadsmuur met de bouw van het huidige stadhuis en de aanleg van de Markt volledig verdween, zijn verspreid langs de zuidzijde van de Kleine en Grote Gracht nog fragmenten behouden achter de bebouwing en binnen de contour van de bestaande bebouwing. Op zeventiende-eeuwse stadsplattegronden wordt de situatie rond de Kleine Gracht duidelijk weergegeven: huizen aan de noordzijde, met meteen ten zuiden daarvan het relict van de stadsmuur. Bij Kleine Gracht 17 is in de huidige opzet sprake van een opvallend dik opgezette zuidgevel. Dit kon duiden op de aanwezigheid van relicten van de stadsmuur. Tijdens aanvullend onderzoek, uitgevoerd nadat het interieur was ontdaan van latere (indifferente) afwerklagen, is vastgesteld kunnen worden dat dit niet het geval is. De muurdikte is het gevolg van de ontwikkelingsgeschiedenis van de locatie. Het betreft de muur van Kleine Gracht 17, een brede spouw en de noordelijke muur van een negentiende-eeuws bedrijfsvolume dat ten zuiden van Kleine Gracht 17 stond. Dit gebouw is gesloopt, waarbij de noordelijke muur als ‘scherm’ is behouden.

 

Westgevel met grote boog

De kadastrale minuutkaart laat nog een interessant detail zien. Meteen ten westen van het huis liep een steeg. Dit betekent dat de westelijke muur, die doorloopt langs de binnenplaats, deel uitmaakt van het casco van Kleine Gracht 17. Rond 1880-1900 is het buurpand, nummer 19 gebouwd. Hierbij heeft men bovenop de gevel en hoge tuinmuur van nummer 17 gebouwd. An sich is komt dit vaker voor. Het interessante is echter dat in de westgevel, opgetrokken in een groot formaat (achttiende-eeuwse) baksteen (25x12x5,5 centimeter) een grote boog zichtbaar is. Er was dus oorspronkelijk een verbinding vanaf de Kleine Gracht, via de steeg naar de binnenplaats. Op de minuutkaart staat hier al een smal, ondiep volume vóór de boog. De boog moet dan ook al aan het begin van de negentiende eeuw zijn dichtgezet.

 

Ontwikkelingsgeschiedenis in hoofdlijnen

Hieronder volgt de ontwikkelingsgeschiedenis van Kleine Gracht 17 in hoofdlijnen.

 

1229: bouw van de eerste stadsmuur van Maastricht

Zestiende eeuw of ouder: De stadsmuur heeft haar functie verloren. Aan weerszijde werden huizen opgericht. De tongewelven kelder van Kleine Gracht 17, die volledig in mergel is opgetrokken, is een relict van de oudste bebouwing op de locatie van Kleine Gracht 17. Hierop zal zeer waarschijnlijk een vakwerkhuis hebben gestaan. Het betrof een smal huis met een diepte van drie vakwerktraveeën. Een opvallend detail is, dat de kelderstructuur niet correspondeert met de bovenliggende bouwlagen: de zuidelijke muur ligt meer naar het zuiden dan muur tussen beide oostelijke vertrekken en de westelijke keldermuur ligt niet onder de bovenliggende gangstructuur.

 

1775-1800

Bouw van het huidige volume, waarbij de façade met hardstenen gevel, uitgevoerd in een sober classicistische stijl (Lodewijk XVI), wordt opgetrokken. Het muurwerk achter deze façade is opgetrokken in baksteen en mergelblokken. Laatstgenoemde betreft hergebruikt materiaal, dat vermoedelijk afkomstig is van het voormalige pand op deze locatie. Bij de werkzaamheden aan het eind van de achttiende eeuw wordt een geheel nieuw pand opgetrokken, waarbij alleen de oude mergelstenen kelder van een ouder volume blijft gehandhaafd. Bij het strippen van de latere afwerklagen, is de opzet van de gevels en muren zichtbaar geworden. Hierdoor was het mogelijk inzage te krijgen in de opzet van het casco. Geconstateerd kon worden dat de aan het eind van de achttiende eeuw opgetrokken gevels alle zijn uitgevoerd in baksteen van een voor de periode opvallend klein formaat (22-22,5x5,5x10,5-11 centimeter). Dit formaat steen is ook gebruikt bij de westelijke gangmuur. Deze tweesteens dikke muur draagt de moerbalkconstructie van het oostelijke gedeelte van het complex. De overige binnenmuren zijn opgezet met een eiken vakwerkconstructie, gevuld met baksteen. Deze hebben op de verdieping eenzelfde formaat als de buitenmuren. Op de begane grond zijn de stenen nog kleiner (globaal waalformaat). Er zijn echter geen sporen dat dit een latere ingreep betreft. In de gevels zijn meerdere dichtgezette gevelopeningen, in zowel de voor-, achter- als zijgevels, aangetroffen. Verder zijn er meerdere sporen gevonden waaruit blijkt dat het huidige trappenhuis pas later is ontstaan en dat het westelijke hoofdvolume oorspronkelijk over de hele diepte hetzelfde vloerniveau had (zie hierna).

 

1800-1825

Het oostelijke volume wordt naar het zuiden toe uitgebreid. Dit zal het vermoedelijke moment zijn geweest dat de stadsmuur is gesloopt. Dat dit volume in een later stadium is uitgebreid, is aan meerdere bouwsporen te herkennen, welke na het strippen van de huidige afwerklaag aan het licht zijn gekomen. Zo is in de oostgevel op beide bouwlagen een brede muuraanzet zichtbaar van een voormalige achtergevel. Op de begane grond is verder in de vloer een bolling in de vloer aanwezig, die over de hele breedte van het vertrek loopt. Op de verdieping is de kinderbalklaag in lijn met de muuraanzet over de hele kamerbreedte verlengd (lasverbindingen) en zijn de aanwezige moerbalken in dit vertrek duidelijk hergebruikt. Deze bouwsporen bevinden zich in lijn met de zuidelijke muur van de oorspronkelijke mergelstenen kelder. Bij de uitbreiding naar het oosten zijn dus de voormalige achtergevels gesloopt. Op de begane grond is ter vervanging de nog aanwezige muur opgetrokken die beide oostelijke kamers scheidt. Gebleken is dat deze is opgezet als een vakwerkmuur. Of het een hergebruikte vakwerkconstructie betreft, is onduidelijk. In een later stadium is in deze muur een grote doorgang gerealiseerd (porte-brisée). Deze is later weer dichtgezet. Op de verdieping is boven de vakwerkmuur een volledig in baksteen opgetrokken muur geplaatst. In de noordoostkamer zijn ook sporen van een voormalige muur zichtbaar: sporen van een muuraanzet tegen de oostgevel, naad in de vloerplanken, scheur in het stucplafond met verschil in verfijning van het lijstwerk in het plafondvlak. De locatie van deze voormalige muur sluit ook aan op de positie van de stookplaats: deze bevond zich centraal in het voormalige vertrek. Of de sloop van deze muur gelijktijdig met de sloop van de achtergevel, of op een later moment is gerealiseerd, is onbekend. 

 

1880-1920

Alle vensters in de voorgevel worden vervangen door de huidige exemplaren. Hoewel in Maastricht deze Franse vensters al in het begin van de achttiende eeuw werden gebruikt, zijn de exemplaren met enkelruits raamdelen en in het kraalprofiel van het kozijn opgenomen scharnieren niet ouder dan het eind van de negentiende eeuw.

 

1905

Een ingrijpende verbouwing heeft plaatsgevonden aan het begin van de twintigste eeuw. Op dat moment worden de huidige aanbouwen tegen de achtergevel geplaatst. Deze drielaags aanbouw was ingericht als keuken (begane grond) en badkamers (verdiepingen). De achtergevel van het hoofdvolume werd ter plekke van de nieuwbouw volledig weggebroken. De tussenverdiepingen waren bereikbaar via de bordessen van het trappenhuis. Ten behoeve van deze nieuwe ontsluiting werd de trappartij vervangen door het huidige exemplaar. Hoe de oorspronkelijke trap exact heeft gelopen, is onduidelijk. Bijzonder is dat de bovenste trapvlucht (naar de zolder) nog oorspronkelijk is. Ze is, met name wat betreft de opzet van de balusters, kenmerkend voor de late achttiende eeuw. Soortgelijke voorbeelden zien we terug in huizen die zijn ontworpen door architecten als Matthias Soiron en Jakob Couven.

Andere inpandige wijzigingen uit deze bouwfase hebben betrekking op de zolder, waarbij de gang en het trappenhuis door middel van zogenaamde drijfstenen wandjes, werden opgedeeld. De cementtegelvloer in de gangen dateert eveneens uit deze bouwfase.