Polvertorenflat Maastricht

Polvertorenflat, dominant pand, wederopbouw Maastricht, architectuurhistorisch onderzoek

Polvertorenflat

Klevarieterrein Maastricht

Dominant pand

 

Opdrachtgever

Commercieel bedrijf

 

Architect

Humblé Martens

 

Uitvoering

Architectuurhistorisch onderzoek

2016


Tussen de middeleeuwse stad en de negentiende-eeuwse singelring ligt, op het Klevarieterrein, de zogenaamde Polvertorenflat. Deze in 1961-1963 naar een ontwerp van architect W. Schellinx gebouwde flat, werd opgericht als verpleegstersinternaat voor de op het terrein gelegen verpleegstersopleiding. De flat is op de beheer- en sturingskaart van de gemeente Maastricht (onderdeel van het bestemmingsplan) aangeduid als een ‘dominant’ pand. Dit betekent dat werkzaamheden aan zowel exterieur als interieur vergunningplichtig zijn.

 

De huidige eigenaar heeft de intentie het pand te herbestemmen tot wooncomplex. Het ontwikkelingsproces van dit project (het Klevarieterrein als geheel) loopt sinds 2004. In 2011 is het bestemmingsplan aangepast om ruimte te bieden voor de beoogde plannen. In dit bestemmingsplan is de Polvertorenflat opgenomen met uitzondering van de van oorsprong bij het plan horende eenlaags volume die onder de toren is geplaatst.

 

Wederopbouwflats

Maastricht heeft in de wederopbouwperiode, net als veel andere Nederlandse gemeenten, een explosieve groei meegemaakt, waarbij gehele wijken werden opgericht in de destijds geldende architectonische en stedenbouwkundige principes. In Maastricht heeft de ‘moderne’ huisvestingsarchitectuur, met name onder leiding van stadsarchitect Frans Dingemans zijn intrede gedaan. Zijn Gemeenteflat uit 1948 is het eerste ‘hoogbouwcomplex’ voor huisvesting in Maastricht. In de daaropvolgende jaren zijn er diverse solitaire woongebouwen en ensembles tot stand gekomen die aansluiten op de destijds overheersende architectuurprincipes over de typologie van de wederopbouwarchitectuur. Te denken valt aan de Nazarethflats uit 1952, de woontoren aan het Oranjeplein (1960) van architect Gerard Holt en het Aldenhofcomplex (1954) van Jan Huysmans, op een steenworpafstand van de Polvertoren. Een aantal van deze objecten heeft de status van (rijks)monument of geniet een planologische bescherming via het bestemmingsplan.

Opvallend is dat het overgrote deel van deze architectuur een combinatie vormt van traditionele bouwmaterialen en moderne typologieën en bouwtechnieken/constructiemethodes. Deze samengestelde vorm, die in heel Nederland op grote schaal (in grote verscheidenheid) wordt toegepast, wordt Shake handsarchitectuur genoemd.

 

Zakelijk gebouw

De in 1961-1963 gebouwde Polvertorenflat heeft een betonconstructie, waarbij al het werk, de pijlers op de begane grond, het trappenhuis, en de vloeren in beton zijn uitgevoerd (in het werk gegoten). De bakstenen wanden zijn afgemeerd met een cementpleister, waardoor het aanzicht als geheel een uniform aanzicht kreeg. Zowel in materialisatie als verschijning neemt de Polvertorenflat een bijzondere plek in in het pandenbestand van Maastricht uit de wederopbouwperiode en is er geen ander wooncomplex dat de principes van de zakelijk architectuur zo dicht nadert. Wat betreft hoofdopzet vindt de Polvertorenflat zijn gelijke nog het dichtst in het Eiffelgebouw van de Sphinxfabriek. Dit grote pand aan de Boschstraat werd in drie fasen gebouwd in de periode 1928-1941, de hoogtijdagen van de Nieuwe Zakelijkheid in Nederland. Het gebouw kenmerkt zich door een sobere gevelopbouw, waarbij het samenspel tussen smalle gevelvlakken en grote open raampartijen voor een groot deel het karakter van het gebouw bepaalt. Hoewel dit basisprincipe overeenkomt met de Polvertoren, is er wel een duidelijk verschil. Bij het Eiffelgebouw is het betongeraamte aan het exterieur zichtbaar (ook al is de gehele gevel in één kleur gesausd): de constructie maakt deel uit van de esthetica. Verder is bij het Eiffelgebouw, net als bij andere voorbeelden zoals Nedisco in Venlo of de Witte Dame in Eindhoven, sprake van aanzienlijk grote raampartijen. Dit is mogelijk door de betonconstructie, waardoor de gevelinvulling geen dragend karakter heeft. Bij de Polvertoren is dit kernkenmerk van de Nieuwe Zakelijkheid niet uitgevoerd. Dit zal voor een groot deel het gevolg zijn  van de kleinschalige plattegrond van de verdiepingen in combinatie met de functie als woontoren, waardoor de ramen ook kleiner moesten zijn. In hoeverre de opdrachtgevers hierin een rol hebben gespeeld, is onbekend.

 

‘Open’ structuur begane grond

Een andere karakteristiek die het Eiffelgebouw en de Polvertorenflat delen, is het gegeven dat de begane grond een open opzet heeft. Daarbij dient te worden opgemerkt dat deze open karakteristiek bij het Eiffelgebouw een praktische functie vervulde binnen de productielijn van de Sphinx. Niettemin is de vergelijking niet geheel ongegrond. Het idee van de open begane grond past binnen de stedenbouwkundige visie van hoogbouw, dat door woningen te stapelen er op het maaiveld meer ruimte ontstond voor groen (groen werd door zichtlijnen onder het gebouw door met elkaar verbonden) en ontmoetingsplekken. Hierbij werd met enige regelmaat de begane grond op ‘poten’ geplaatst, waarbij alleen de entreepartij met trappenhuis en lift als bouwmassa aanwezig was. Het schoolvoorbeeld van dit principe is de al genoemde Cité Radieuse van Le Corbusier in Marseille, maar ook in Nederland kent dit fenomeen navolging. Hier werd echter, evenals bij de Polvertorenflat, veelal een nagenoeg op zichzelf staande bouwmassa geplaatst, over het algemeen met een (semi)publieke functie. In de meeste gevallen was sprake van een plint onder de woonflats, waarin winkels waren gehuisvest. Binnen het wooncomplexoeuvre van Maastricht (uit de interbellumperiode) vormt de Polvertoren een unicum in de wijze waarop de woonlagen als het ware los staat van de begane grond/het maaiveld.

 

De karakteristieke paviljoenstructuur van het onder het gebouw geplaatste eenlaags volume is, ondanks enkele aanpassingen nog duidelijk beleefbaar. Deze structuur is geënt op en geïnspireerd door internationale voorbeelden van bijvoorbeeld van Mies van der Rohe (het Barcelonapaviljoen uit 1929 en het Farnsworth huis van 1946-1950), architect Philip Johnson (het Glass House uit 1949), het Sonsbeekpaviljoen van Rietveld uit 1955, en de Amerikaanse casestudy houses in Californië uit de jaren veertig en vijftig. Bij al deze structuren (vooral bij de casestudy houses) wordt, net als bij het paviljoen in Maastricht de opstand samengesteld uit brede gesloten gevelwanden en juist open, vrijwel geheel glazen wanden (in sommige gevallen wordt gestreefd naar een zo transparant mogelijke opzet).

 

Airey

Als we kijken naar de totale verschijningsvorm van de Polvertoren, in het bijzonder de verhouding tussen muurdelen en vensters, dan zijn er overeenkomsten te vinden in de Airey-bouw uit het midden van de jaren vijftig. Deze gebouwen danken hun naam aan de bouwtechniek, ontwikkeld door de Engelsman Airey, waarbij gebouwen konden worden opgetrokken door middel van prefab betonelementen. Deze prefabconstructie leidde tot een standaardisering van gevelopeningen en gevelopbouwen. De kale wandafwerking, de kleine schaal van de vensters en de maatvoering van de balkons in het verlengde van de gevelopeningen bij de Polvertorenflat vertonen gelijkenissen met de Airey-architectuur. Het grote verschil is, dat de muren bij de Polvertoren niet in beton, maar in baksteen/bouwsteen zijn uitgevoerd